27 oktober 2020
EVE GITMEME IZIN VER.
Ik herinner me de zure hitte
en het dichtklikken
van sloten
en hoe ik weg zink
in die stoffen stoel, probeer mijn hoofd
goed
vast te houden.
En ik weet nog
dat het van mijn nek af viel.
Ik liet het vallen in een stilte.
Al het stille
dat ik kon verzamelen
tot het mijn moedertaal geworden was
en bleef haar
eindeloos herhalen.
Ik heb me honderd manieren voor de geest gehaald
waarop ik open deuren was
die hij maar straffeloos
binnen kon gaan,
hoe ik de inventaris op zou maken
van mijn lichaam.
Mijn haar was niet langer
van mij. Mijn huid niet, noch mijn nagels. Niet mijn
benen, niet mijn
lippen of mijn oren,
niet mijn borsten of mijn buik
en niet mijn vagina,
niet iets
zou ooit mijn eigendom meer zijn, zelfs niet
mijn adem
of mijn eigen
waarde.
Stoot maar en ga je gang.
Ik ben te bang de ochtend niet te halen
en ik schraap mezelf wel van de bodem
als het niet zover zal komen.
Ik zal wel eeuwig slapen
in de vreemde lades
van een vreemde kamer van een vreemde stad
en ik zal
nooit
je naam verraden,
maar Ridouan,
eve gitmeme izin ver.
Laat me naar huis gaan,
snijd me uit die gordel,
breng me terug daar waar ik hoor, mijn vader
zal wel ongerust zijn
nu ik veel te laat weer aan de voordeur sta.
Ik moet echt terugkeren
naar mamma
en ik beloof je, na vandaag –
Voortaan
ga ik alle mensen
waarvan de aanraking slechts teder is
van me af slaan, ik zal
afstand bewaren,
ik zal de zachtste hand verlaten
en de schaamte
om mij heen draperen.
Ik zal zo zijn zoals het witte laken
dat ik in mijn
witte vuist bewaarde.
Ik zal het witte laken,
ik zal het laken,
wit
laken
nóóit meer loslaten om me
om een ander
heen te slaan.
– Malon
23 oktober 2020
SLODDERVOS.
Al weken woonden we ergens
tussen de borden en de bekers
van onze
gootsteen,
een beetje als vlekken
die niet van hun plek wilden komen,
schoonmaak
die gedaan moest worden,
maar waar ons hoofd niet echt naar stond.
We waren ets verloren
en misschien
hadden we beter een pelgrimstocht kunnen maken,
maar dat was niet wat we deden,
tot op
een dag –
We hadden de kommetjes geordend in de kasten,
de toespraak
en de bloemen
op de achterbank gelegd en
alle afwas droog en netjes
opgeborgen.
Er was iets van applaus onder water,
net
voordat we vertrokken.
De weg voor ons
had zijn witte strepen uitgestrekt. Soms
kwamen we een vos tegen die werd
geplet
onder een autoband
of een eekhoorn,
de pootjes gespreid,
een beetje zoals Jezus
en we reden gewoon door.
Jij,
die een raampje opende en ik
die het weer dicht
deed.
– Malon
23 oktober 2020
HEIN, HET MAGER MEISJESKIND.
Naast haar het witte vlak
zoals zij is, de tint
verloren
in het licht.
Haar wit ligt op het keukenblad,
viel door het raam. Binnen
zit de oude dame met haar pop,
kind
met een hamer.
De nek met dertig kragen
kraakt op de grond
een oog rolt
weg,
naar boven starend.
Hals over kop bedenkt de dame zich dat
alles wat werd aangeleerd
niet zomaar
afgeleerd kan worden.
Er is een voet die draait
voor de dans in de schemering,
er is een rib
waaraan een mes zich slijpt.
Er is een lijk met honderd zestig namen.
Een schaduw schuilt
onder het altaar –
Huilt
om haar afwezigheid.
Was zij verminkt al voordat ze ontstond of
is ze zo
geworden.
Het kind
draagt daadkracht in haar vuistje,
Soms wijkt de dood
van zijn gedaante af –
Niemand
sluit zij uit.
– Malon
23 oktober 2020
SCHEER JE WEG, STER.
Veel te vaak nog voel ik die
versnellende hartslag in je onderbuik
kloppen
en hoor de maan
die krijst boven de zee,
dan wil ik
het donker zo donker dat het de sterren opslokt en samen
met hen
verzwolgen worden.
Ik wil vergeten.
Het is het enige.
Het enige dat werkt. Het enige
dat mij nog uit de nacht trekt is het zwarte
zelf. Zo.
Zo, onder een lege hemel
is geen verleden, hier ziet niemand
het decoratief kleed
dat ik ben,
omdat de neiging van een man dat
om mij legde.
Al wat nog mij met hem verbindt
is die
herinnering –
Maar wat nou als afwezigheid
geen betekenis kent
en de tijd
geen getuigenis,
wat als ik de ruimte om kon buigen
en de ster kon laten sterven.
Dan kon ik alles zomaar weg denken.
Ik kon hem
omleggen.
Misschien kan ik dan zelfs
nog eens uit die auto stappen voor we naar
weet-ik-veel-waarheen toe
gingen,
die laan door
met aan beide kanten hoge seringen
en herboren worden
als meisje
dat niet vermist werd.
Want elke keer,
na al die jaren,
dat ik weer contact opneem met mijn lichaam
is het zwart,
teer,
leeg en asfalt,
zoals de zijweg met de hoge seringen,
waarop ik terug liep in die zomer
op vieze,
blote voeten
en bloemen, kaarsen, liefde, zand
in mijn schoenen, maar ook
die onvrijwillige handen – Niets
nog iets weten wilde
van geschiedenis.
– Malon
23 oktober 2020
GOD, DE GUPPY’S EN DE GOLVEN.
Het kwam zichtbaar uit me groeien –
Die nieuwe,
moeilijke situatie
en sindsdien kan ik alleen nog maar naar
aquaria staren,
roeren
in een vissenkom
en langzaam,
heel erg langzaam
mijn eigen golven maken.
Ik fok vis.
Ik filter lucht.
Ik ben de ingenieur van de kom en vlucht
van alle ingewikkelde dingen
die buiten
mijn macht liggen. Ik
speel God
in deze kleine wereld.
Dit ligt binnen mijn invloedssfeer.
Hier beslis ik
en ik maak golven, eigenhandige
golven en soms,
als het tegenzit,
roer ik zo wild. Zo wild dat de vissen over de rand
flikkeren, op de tafel landen,
spartelen. Zie ik mijzelf er
worstelen,
trek ik de deur achter me dicht
en laat God God, de golven golven, de guppy’s guppy.
Ze wedijveren
over wie de sterkste is.
Een zinloos front
tegen de zee.
– Malon
23 oktober 2020
STROEVE LELIE.
Ja, mamma, ik weet het.
Ik was de wind die toevlucht zocht 
achter je rug, ik
heb je rand verkend
en ook
je binnenland.
Ik heb de parapluutjes op je hemd geteld
en het verdriet
eronder
en er is wederom
geen zon te zien
vanochtend.
Was er nog maar zoiets als
brood dat in de velden lag,
een cracker
waar jij om wou vechten,
maar mammameeuw
je slaapt al eeuwen.
Hoe ben je zo gewend geraakt
aan het verliezen
en de kou.
Terwijl de vogels rustig overvliegen
en eten voor het grijpen ligt
vouw jij je in
je bed, mamma,
wees alsjeblieft toch sterk,
dat je de ochtend overeind komt, als die zon
tegen het trekken
van de zwaartekracht
en niet blijft liggen.
Elke stap heb je voor mij gezet,
dat weet ik
en ook
wat je veel liever had gewild, mamma.
Dat je het liefst nog eeuwen
even
dieper in jezelf gewroet had en gegraven
en
geslapen,
maar ik wil je zo graag zien, weer, mamma,
wil je zien opstaan uit de aarde,
mamma.
Jij daar,
in jouw glooien.
Het open plooien
van jouw
stroeve
lelie.
– Malon
12 oktober 2020
KON IK MAAR BETER LIEGEN.
Pappa,
zeg me hoe ik door moet
als jij niet verder gaat,
waar
ligt nu weer de rest van later.
Ik haal de vuisten uit mijn handen
en zet er veel te kleine pasjes
met mijn veel te kleine
stapjes.
Nee, pappa,
ik wil niet daarheen.
Ik word er wakker voor de nacht aanbreekt, dan
zoek ik jou,
maar het is licht in deze stad. Altijd maar akelig
brandende
neon
lampen.
Ik zoek je lichaam op de tast,
maar ik geloof niet pap, ach,
kon ik maar –
Kon ik maar liegen en mezelf bedriegen
in een illusie leven
ver van hier.
Wat was ik graag die kat die
in het licht van een portiek,
een lief café,
een kleine steeg
of het gebied onder de straatlantaarns
zijn eigen schaduw op de muur
vier keer zo groot
als zichzelf ziet staan.
Wat had ik graag geloofd in fakirs,
monniken
en kale priesters,
Hare Krishna’s met oranje gewaden, die
geitenwollen-sokken-dragers
in veel te ruime,
houten
sandalen
en kruidendokters
wierook,
vaders
die in de hemel zijn.
Och, pappa
werd jij maar waankomeet,
je uitgestrekte armen strepen,
vallend door de ozonlaag,
dat ik je
uit de nacht kon halen,
gouden staart
en dat je bij het sterven fonkelt,
steeds helderder wordt
als je me
nadert.
– Malon
12 oktober 2020
HOOFDPIJN.
Pap, als je
straks
mijn stem niet meer herkent, zal ik
vanbinnen
je oor bedekken.
Ik zal mijn hand op de hinder leggen, het ruisen
dempen.
Je hoeft vandaag niet aan je hoofd te denken,
doe maar net
of het niet werkt.
Je hebt zo lang al deze druk verdragen,
de zwelling
in je hersenen
en als je vannacht weer dat hoofd verlaat
en opstaat
in de morgen,
zonder verder, zonder
vragen,
zonder zonder zonder
zorgen,
laat mij je sloffen voor je op de grond zetten
en een
kop koffie.
Pap.
Al deze onbegrepen klanken.
Laat mij ze temperen
en zalven,
laat mij het warmtecompres zijn in je nek.
Ik trek me terug
in je zwarte
vlekken.
Je mag zo weg zijn als je bent,
verdwenen
in je witte geest, want
ik woon elders, pappa, elders.
Elders
in je verdunde schedel
waar ik weiger
vergeten
te worden.
– Malon
11 oktober 2020
ZONDER HET TE WETEN.
Nee, noem deze nieuwe opening
geen letsel,
noem het
geen verse wond.
Ze is geen schram, ze is
een uitgang.
En vandaag wil ik jouw naam doorgronden.
Ik,
die in duizend gouden splinters
door jouw kosmos ging. Ik,
die aan het langzaam broedbed hing
en zich er vormde.
Dit nest, dit nest waar ik in ben verwekt. Jij
gaf me deze wereld.
Negen maanden bleef ik. Ik kreeg
alle
tijd en ruimte
om uit jouw buik te breken.
Het was een vreemd gebaar in laat september.
Ik wist niet wie je was, moeder,
en nooit
heb je het uitgelegd.
Een vrouw, ineens, hield er mijn naakte lichaam
stevig
tegen haar warme borst
en zorgde,
zoogde.
In jouw kuiltje
ben ik toen ontsproten, mam, kwam uit je bekkenbodem rollen
en heb mij uitgevouwen in je schoot,
volgde je adem tot het automatisch ging
en heb geprobeerd
je naam te vertalen,
maar niet ooit wist ik wie je was,
moeder,
toen ik
je lijf
verliet.
Het was iets vanzelfsprekends,
iets heel
zachts en iets
dat bij me bleef. Je was mijn moeder
zonder het te weten, gewoon
iets liefs van liefde
dat ik alleen
kon
voelen.
– Malon
10 oktober 2020
MEISJE IN IJS.
December, landschap van de kale tak,
kondigt de komst
van de kortste dag
aan. En jij die alsmaar wil gaan schaatsen
op dat harde nat,
terwijl onder metaal het water brak en zij daar
in het wak
verdween.
Ze leek zo veel te veel op mij en
zeven winters ga ik nu al
door een kleine ijstijd heen.
Ik smeer de winter in mijn lijf.
De strenge winter
die haar blaadjes rouwt,
het licht
onder de sneeuw.
Ik hoorde zwanen op het koude kwaken
over een meisje
in een meer.
Ze krijsten, sloegen hun vleugels tegen elkaar
tot het alleen nog
veren waren.
Dwarrelend, als vlokken, los,
legden ze witte lagen
op haar neer.
– Malon
|